Aan de bar in een buitenwijks café zat een sjofel geklede man in zijn halflege glas bier te staren. Het was tegen drie uur in de middag. Mijn plasje moest ik met een consumptie betalen en zo vond ik mezelf net om de hoek aan de bar waar de man, een veertiger, een sigaretje begon te draaien die hij later vast voor de deur zou oproken. Het was stil, geen muziek, verder geen klanten. De barman rommelde wat in het keukentje en ik genoot van het gevoel van ergens veilig niet thuishoren.
Het sigaretje was gedraaid. De man nam een viltje van de bar, hield deze op zijn kant tussen zijn vingers en sloeg er zacht maar resoluut eenmaal mee op het hout. Niet om de aandacht van de kastelein te trekken, meer als startpunt voor een gesprekje of monoloog. Er kwam niets. Automatisch zei ik; “tsja”.
De man keek nog eens in zijn glas, nam een slok en zei zo voor zich uit; “Ik moet maar eens gaan, het oefenkind staat zo voor de deur.” Hij stond op, hief zijn hand achteloos mijn richting uit, riep de kastelein een korte groet toe en verliet het café. Door het raam zag ik dat hij zijn sigaretje opstak en wegliep.
Ik dronk mijn biertje uit, rekende af en vervolgde mijn weg.