Aanraking

Een kringverjaardag. Iris buigt zich over mijn schoot om haar kop thee op het tafeltje aan de kant van de bank waar ik zit te pakken. Waarom vraagt ze het niet gewoon denk ik terwijl ik naar haar rug, haar nek, haar donkere haar over mijn benen kijk. Raken haar borsten mijn rechterbeen of haal ik mij dat in mijn hoofd? Ja, dat doen ze!

Iris zit weer recht, mijn lid groeit en daarom sla ik mijn rechterbeen over mijn linkerbeen. Ik doe of het de normaalste zaak van de wereld is dat ze over me heen boog dus ik schenk er geen aandacht aan. Tegelijkertijd spijt me dat. Wat kan ik anders? Meisjes zijn kampioen in ambiguïteit. Zal ik? Zal

Ik mijn linkerarm over de bankleuning leggen, niet tegen haar schouders maar wel zo dat ze er tegenaan zou kunnen leunen? 

Ik rek mij uit, beweeg naar achteren en leg mijn arm over de leuning en begin een gesprekje met Arie die mij geen donder interesseert maar op zijn telefoontje zit te kijken waardoor ik niet in een conversatie hoef in te breken. Iris beweegt schijnbaar zonder reden, enthousiast in gesprek met Belle, naar voren, blijft zo een paar seconden zitten, leunt weer achterover en zegt verontschuldigend; ‘oh sorry’ als ze met haar nek tegen mijn arm komt. Ik haal mijn arm pratend tegen Arie weg en Iris leunt nu echt naar achter.

Ik heb het wel gehad.

De val

Vannacht? Ik weet eigenlijk niet zeker of het vannacht was, maar laten we dat voor het gemak aannemen. Ik had me al een paar keer omgedraaid. De druk op mijn blaas bleef en waak won het van halfslaap waardoor de tegenzin om onder de warme dekens uit te komen en naar het toilet te gaan het verloor van de wetenschap dat ik er na de gang van af zou zijn en lekker door zou kunnen slapen.

Bij het van de trap afgaan hield ik mij vast aan de reling en steunde bij het naar beneden gaan met mijn rechterhand op treden. Nachtstramheid noopte daartoe.

Na mijn blaas geleegd te hebben wil ik de trap opgaan, maar de keukendeur zwaait open en een donkere gestalte wordt zichtbaar. Ik schrik terug met mij rug tegen de voordeur, de gestalte duikt naar de vloer, komt naar voren en richt zich ongeveer een pas voor waar ik sta op. In het licht dat door de ruit in de voordeur valt zie ik een mensgrote muis op zijn achterpoten voor mijn neus staan. Ik ben te verbaasd om te schreeuwen. Hij houdt zijn kop wat schuin, kijkt mij met zijn in het nachtlicht oplichtende kraalogen aan, schiet dan plotseling naar mij toe en krijst; ‘AAAHG!!!’

Ik zink half door mijn knieën maar de muis begint gelijk onbedaarlijk te lachen. Zo ontzettend dat hij er slap van wordt.

‘Is dat even schrikken!’ Roept hij als hij de controle over zijn lachspieren weervonden heeft. ‘Wat een lol!’

Ik probeer mezelf wat te herpakken maar het is als een droom waarin ik mijn stem niet heb. Muis draait zich half van mij af, stapt naar de keukendeur, wenkt mij en zegt; ‘komt u mee, komt u mee! Ik wil u iets voorleggen.

Ik neem het leven zoals het komt. Natuurlijk verbaas ik mij over dingen maar het ligt niet in mijn gewoonte om ze te bevragen. Staat er plotseling een levensgrote muis voor mij die mijn taal beschaafd gebruikt, dan doet het vreemde er niet meer toe. Het zij zo. 

In de keuken is het rechtsaf de woonkamer in. Middenin de kamer staat een reusachtige muizenval. Ik herken het gelijk want die avond had ik nog zo’n exemplaar, maar dan kleiner, achter de gashaard gezet. Net als ik gisteravond had gedaan stond deze gespannen met pindakaas als lokmiddel.

Er begint mij iets te dagen. Een oude televisiereclame schiet mij te binnen. De boodschap was dat je van pindakaas groot en sterk zou worden. Maar nee, dat kan het niet zijn. Een muis overleeft de greep naar pindakaas namelijk niet.

Toch wat teleurgesteld over mijn spaak lopend verklaringsmodel, ontevreden omdat ik niet aannam maar conclusies probeerde te trekken, kijk ik de muis aan. Zijn vuist raakt mij voluit tegen mijn hoofd en ik ga onderuit.

Ik ben net bijgekomen. De koffie loopt. Ik lag middenin de kamer waarin alles is zoals het altijd was. Alleen de muizenval is weg. Ik ben als de dood voor muizen!

Interview met een duikbootkapitein

‘We zijn hier in een Marinehaven in het noorden van het land.’

‘Den Helder ja.’

‘Is dat niet geheim?’

‘Daar kan ik geen uitspraken over doen.’

‘Goed. Duikbootkapitein. Wat moet de luisteraar zich daarbij voorstellen?’

‘Is dit live?’

‘De uitzending bedoelt u?’

‘Nee.’

‘Goed. Gaat u er in knippen?’

‘Ik niet. Dat doen anderen.’

‘Als er geknipt wordt, wil ik wel weten of ik er in blijf zitten.’

‘Dat moet geen probleem zijn.’

‘Goed, wat wilde u weten?’

‘Niets specifieks.’

‘Ik vind dat er maar weinig om de mening van duikbootkapiteins gevraagd wordt.’

‘Bent u van mening dat daar iets aan moet veranderen?’

‘Dat ligt er aan of de kapitein iets te vertellen heeft.’

‘Heeft u iets te vertellen?’

‘Ik niet. Dat heb ik nooit gezegd.’

‘Maar nu wij er toch zijn?’

‘Kunt u mij net zo goed even helpen met mijn veter.’

‘Wat zijn dit voor grapjes?’

‘Duikbootkapiteinshumor’

‘Daarom vragen wij duikbootkapiteins doorgaans niets. Tabee.’

‘Tot uw dienst!’

De kinderwinkel

‘Zijn ze rustig?’

‘Als ze eenmaal slapen wel.’

‘Kunnen we ze dan ook parttime hebben?’

‘Ik zal even achter vragen.’ 

‘Laten we het gewoon maar niet doen Hans.’

‘Verstandig. Mijn idee.’

‘Snel. Weg.’

Valentijnsrouw

Ik heb op een bericht zitten wachten. Alles wees er op dat er iets zou komen. Tot vijf over twaalf ‘s nachts heb ik gehoopt. Nog eenmaal keek ik bij de berichtjes, ververste mijn mailbox. Ik keek zelfs op de mat. Niets.

Nu ga ik slapen. Het is koud in bed. Mijn nachthemd met een vrolijke tekst er op wordt door niemand gelezen, behalve door mijzelf in spiegelbeeld. Twee beertjes die elkaar vasthouden. Ik huil. 

Onder de deken met sokken aan. Mijn armen, mijn benen om een kussen heengeslagen. Ik lispel; ‘ik hou van jou. Met heel mijn hart en ziel hou ik van jou’. In mijn hoofd hoor ik de mooie stem van Herman van Veen en ik laat mij door hem troosten. Ik val in slaap. 

Vijftien februari. Misschien is hij origineel. Misschien verrast hij mij vandaag.

Het afscheid (samenspraak)

Voorzitter (Nico):

‘Vrienden. Nu wij voor het laatst bij elkaar zijn, wij elkaar voor het laatst spreken, elkaars nabijheid zoeken, na al die jaren genoeg hebben aan een gezichtsuitdrukking, gebaar, om elkaar te verstaan. Nu wij deze trap beklommen hebben, de deur sloten en de politie hebben ingelicht, vraag ik jullie af te sluiten zoals wij gewoon waren bij elkaar te zijn. 

Ik geef jullie de beker door. Neem en spreek je laatste woorden. Rien?’

Rien:

‘Nico, aan mij het genoegen om het spits af te bijten? Welja. Wat moet ik zeggen. 

Ten eerste ben ik blij dat we dit met z’n allen mogen doen. Vijftig jaar. Wat had er in vijftig jaar niet kunnen gebeuren?’

Voorzitter (Nico):

‘Iets minder woorden Rien. Wij zijn met zes en het kan niet lang duren.’

Rien:

‘Je hebt gelijk. Doortastende voorzitter. Dankjewel. Mensen, nu word ik toch wat melancholiek. Ik drink op onze vriendschap. Op wat ons bindt. Voila! Alsjeblieft Els.’

Els:

‘Lieve mensen. Ik weet niet waar ik het allemaal aan te danken had. Erg, heel erg bedankt. Hier, Sjaak.’

Sjaak:

‘Lieve Els, zonder jou hadden we hier nooit samen gezeten. Ik drink op jou. Ik drink op vuur. Koos, oude jongen, moet ik je er mee helpen?’

Koos:

‘Dank je Sjaak. Ik bibber nogal. Verspillen wil ik dit goedje niet. Maar hoor mij. Ik verspil woorden aan handelingen. Ik twijfel. Zie het gouden uur waarop wij hier in de Lange Jan over Middelburg en Walcheren uitkijken. Willen wij dit nooit meer zien?’

Els:

‘Onze zon is onder Koos. Wat ons wacht is de kou van de nacht. Laten we dit uur eeuwig laten duren.’

Koos:

‘Omdat we het samen doen. Ik drink. Evelien, aan jou de beker.’

Evelien:

‘Ik zie Rien voorover zakken. Vrienden, ondersteun hem. Rien, heb je pijn?’

Rien:

‘Ik zak niet voorover lieve Evelien. Mijn veter is los maar als ik voorover buig dan duizelt het me. Ik krijg geen adem.’

Evelien:

‘Nu ik de consequentie van onze daad niet alleen overdenk maar voor mijn neus aanschouw…’

Els:

‘Drink Evelien. We hebben allemaal gedronken. Wat is er zonder ons nog aan? Doe het anders voor mij!’

Evelien:

‘Nico heeft niet gedronken! Els, Nico dronk niet.’

Voorzitter (Nico):

‘Ik zou als laatste drinken Evelien. De voorzitter moet een kort alleen zijn dragen. Had jij die taak liever gehad?’

Evelien:

‘Maar ik wil zien dat je drinkt Nico. Ik wil er zeker van zijn dat je ons niet in de steek laat.’

Sjaak:

‘Laten wij dit mooi afsluiten.’ 

Evelien:

‘Noem je dit mooi? Kijk naar Rien. Kijk naar de worsteling van Els. En jij zelf. Je loopt blauw aan.’

Sjaak:

‘Hebben we nog een keuze? Het is dood of smaad. Blijven wij over dan hebben wij iets uit te leggen! Samen dood heeft iets moois, de consequenties van overblijven zullen vreselijk zijn. Wil je dat? Denk na Evelien!’

Stilte.

Geluid van een sirene in de buurt. 

Evelien:

‘Nico. Wij zijn samen over. Willen wij dit echt? De groep is niet meer. Wij zijn zomaar twee oude mensen.’ 

Voorzitter (Nico):

‘Ik heb mijn ereplicht. Ik drink.’

Evelien:

‘Ik heb een verhaal. Ik doe het niet!’

De politie komt binnen. Evelien loopt naar een raam en kijkt uit over Walcheren. Nico sterft.

Wat alles veranderde

Tevreden zat hij op zijn fiets. De voordrachtmiddag mocht hij een succes noemen. Een bekende uitgever had zelfs interesse in zijn werk getoond!

Jaren, ondertussen kon hij beter decennia zeggen, schreef en las hij, zoekend naar zijn eigen stem. Las hij veel Bilderdijk, dan dichtte hij als Bilderdijk, maar nooit zo onderscheidend. Las hij Trakl, dan neigde hij naar zijn stijl. Las hij Nijhoff, één van de Marsmannen of zelfs Nasr, dan werd hij als hen, maar dan minder. 

Hij realiseerde het zich en publiceerde dan ook niet. Voordrachtavonden liet hij verstek gaan. Hij zat thuis en ploeterde verder.

Zijn buurmeisje werd tien jaar en de buurman had hem gevraagd een gedichtje voor haar te schrijven. Dat deed hij met genoegen. Hij probeerde zich in het kind in te leven en toen hij het aan de familie voordroeg was er veel plezier geweest. Van het een kwam het ander en zo leverde hij in de herfst gedichten met het thema herfst aan de school waarop het meisje zat. Van de school ging het over naar de bibliotheek in de buurt en nu dus een middag speciaal rondom zijn recente jeugdgedichten in de hoofdvestiging in de stad.

Die avond zat hij tevreden in zijn stoel een glaasje cognac en een kop koffie te drinken. Op zijn telefoon kwam een NOS-bericht binnen. Een landelijk bekend actievoerder was na een bijeenkomst neergestoken en overleden. De vermoedelijke dader had men kunnen overmeesteren. Er waren beelden van de aanval die als schokkend ervaren konden worden.

Hij bekeek de beelden en tot zijn ontzetting herkende hij in de aanvaller zijn broer. Er was niets ‘vermoedelijks’ aan de dader. Het was volstrekt helder.

Geschokt bleef hij in zijn stoel zitten. Mensen zochten al snel contact met hem via sociale media, de berichten-apps en er werd ook al snel voortdurend gebeld. Hij reageerde nergens op.

Hij staarde naar zijn jas die nog over de eetkamerstoel hing. Hij keek naar de zalige onwetendheid van die middag. Hij keek naar het spannende, verwachtingsvolle van hem met die jas op de fiets. 

Hij wist dat alles ander zou worden.

En nu?

‘Ik lees het u voor;

“Ik heb gevraagd en gekregen. En nu?

Het is een vreemd verhaal en ik zal het in een paar zinnen proberen samen te vatten.

Ik zat in de trein. Regenvlagen douchten tegen de ruiten. Het was donker weer. Als er een prijs voor troosteloosheid zou bestaan had die dag de prijs gewonnen. Als ik die prijs namens de dag in ontvangst had mogen nemen had het mede namens mezelf geweest. Dat had de jury mij wel gegund.

Mijn broek kletsnat van de fietstocht naar het station. Geen zakdoekjes bij me om mijn lange natte haar en mijn bril wat droger te maken, obstipatie en beginnende keelpijn.

Ik moest werken

De multimiljonair Nole Scum plaatste weer eens een bericht op zijn sociale media platform. Ik liet hem weten dat ik zijn berichtje interessant vond en vroeg hem of hij niet vijf miljoen voor mij had om mijn miserabele leven wat op te vrolijken. Flauw natuurlijk. Aandachtvragerij ook. Ik haalde het bericht weer weg. Je gaat gekke dingen doen als je je niet goed in je vel voelt zitten.

Weken gingen voorbij. Het leven hield z’n gang. Miserabel wisselde af met zonnig, ook bij mij. 

Ik zat op het toilet toen ik mijn saldo op de bank-app checkte. Er stond een enorm bedrag op. Het cijfer vijf, twee nullen en dan nog een paar duizend als kleingeld dat ik gewend was aan het einde van de maand op mijn rekening te zien.

Ik vond het idioot. Ik wist natuurlijk gelijk waar het vandaan kwam maar dat viel voor mij aan de hand van de organisatie die vijf miljoen euro op mijn rekening gestort had niet te traceren. 

Als het een verhaal zou zijn dan zou het een slecht verhaal zijn. Alleen al niet goed doordacht. Welke miljardair zou er nou zomaar veel geld overmaken als er om gevraagd werd? 

Ik deed ‘mijn ding’ en begon aan de dag. Een bedankberichtje aan Scum sturen? Ik deed het maar niet. Liefst negeerde ik wat er gebeurd was. Nu hebben van het geld bracht alleen maar het gênante berichtje in herinnering. Ik voelde er geen blijdschap bij.

Tegen de avond besloot ik het geld terug te storten. Ik had me een moment enorm aangesteld en de vruchten daarvan wilde ik niet proeven. 

Opgelucht zag ik dat mijn saldo weer in normale cijfers was. Ik besloot het in een verhaaltje op te schrijven.

Drie dagen later, het verhaaltje was er nog niet van gekomen, bestelde ik een boek via internet en werd bij de betaling naar mijn bank-app geleid. Het saldo deed mij schrikken. Nu een tien, twee nullen en nog wat duizend aan kleingeld. 

Ik durfde het bedrag niet weer terug te storten en zelf houden vond ik nog steeds geen optie. Het geld kwam oorspronkelijk nog steeds voort uit zielig gedrag. 

Ik zit nu vijf weken met het geld op mijn rekening. Mijn abonnement op het sociale platform heb ik opgezegd en ik voel me eenzaam. De belastingopgave zit er aan te komen en…”

Dat is het. Meer staat er niet inspecteur.’

‘Hij leed aan neerslachtigheid…’

‘Dat kunnen we nu wel concluderen ja. Moet ik zijn bankrekening controleren?’

‘Daar beginnen we mee.’

Ron

Ron heeft, zoals men dat wel noemt, godsdienstwaanzin. Eigenlijk beter gezegd, Ron is gek en zijn gekte uit zich in te pas en te onpas getuigen van zijn geloof. 

Ik zit op een tweepersoons plek in een volle Sprinter, vlak bij de cabine van de machinist, relatief ver van de deuren af. Ron stapt binnen. Ik had hem toevallig al op het perron zien staan. Hij zag mij niet. Met een grote lach op zijn gezicht sprak hij, iets te dichtbij staand, joviaal met een jonge vrouw. Zij bloosde wat, probeerde afstand te houden, maar ook niet bot te zijn. Wat hij zei kon ik nog niet horen, maar toen de deur open ging hoorde ik hem ‘amén!’ zeggen. De vrouw fladderde wat met haar hand en verdween in de drukte van de treincoupé.

Mensen om hem heen voelen direct aan dat Ron een beetje anders is en kijken stuurs net van hem vandaan, gaan net iets te duidelijk op in wat hun telefoon hen te bieden heeft, waardoor het juist opvalt dat ze niets zien, maar onrustig afwachten.

Waar Ron contact kan maken maakt hij contact. Net voor hem staat een moeder met een kind in de kinderwagen. Ron lacht naar het kind, maakt wat geluidjes richting haar en neigt door zijn knieën als het kind door hem afgeleid haar knuffel laat vallen. Ron pakt de knuffel, houdt hem vast en praat via de knuffel met het kind. Zij strekt haar armpjes uit naar de knuffel en Ron geeft haar de knuffel terug, aait haar over haar hoofd en staat, vriendelijk lachend naar het gezicht van de moeder, op. Zij glimlacht, zichzelf niet zo goed een houding kunnen gevend terug en Ron grijpt dit contactmoment aan om een praatje te maken. 

Vanaf mijn weggestopte plaatsje zie ik dit aan. Hoe komt het toch dat mensen op hun hoede zijn als Ron in de buurt is, ook als ze hem niet kennen? Hij trekt de aandacht. Altijd. Hij is vrij. Te vrij. Hij kijkt mensen aan met een blijmoedige uitdrukking en kan zomaar; ‘Mag ik jou iets vragen?’ zeggen of, ‘Je bent mooi.’ tegen een al dan niet mooie vrouw van welke leeftijd dan ook opmerken. Daarna volgt dan vaak een gesprekje, uit ongemak van de aangesprokene niet bruut afgekapt, waarin hij snel bij Jezus uitkomt. Allemaal met een goedmoedigheid of hij Jezus zelf is. Nee, dat hij Jezus zelf is denkt Ron niet. Hij ziet zichzelf wel als een discipel die niet anders kan dan over Jezus praten. 

De Sprinter is inmiddels drie stations verder. Ik weet dat Ron er bij de laatste uit gaat. Mijn vouwfiets staat bij de deur waar hij nog staat. Ik kan niet om hem heen en loop zijn richting uit. Ron ziet mij en roept verheugd ‘Ha broeder!’. Zoals ik al vertelde ken ik Ron. Ik zat ooit in dezelfde kerk die hij nog steeds bezoekt. Zelf ga ik niet meer naar de kerk, maar omdat ik het altijd makkelijk wil houden spreek ik met hem nog altijd de taal van die gemeenschap. Ik vind het wat gênant, maar ik voel liever zelf ongemak dan dat ik het risico loop dat ik Ron een ongemakkelijk gevoel geef; al is dat laatste praktisch onmogelijk. 

De trein is nog steeds vrij vol en ik besluit vriendelijk te zijn maar toeschouwers toch duidelijk te maken dat ik één van hen ben en ik antwoord ‘Ha Ron, ook klaar met werk?’ ‘In dienst van de Heer maakt vrij broertje.’ antwoordt Ron en hij pakt gelijk door met ‘Is die mooie vouwfiets van jou?God is goed voor zijn kinderen. Amén?’ Ron lacht vriendelijk en kneed mij in mijn schouder. 

Ron en ik zaten op dezelfde jeugdvereniging waar Ron ook al een buitenbeentje was. Niet als veroorzaker van ongemak, maar als de Christen die je eigenlijk zelf ook zijn moest. Ron was het van nature. Ik niet. Ik was al te menselijk en van een ongemak werd dat voor mij steeds meer juist het nastrevenswaardige. 

Ron zit niet in een kramp, heeft geen moeite om wel ín de wereld, maar niet ván de wereld te zijn. Ron is onbekommerd de gek dat het echt christen-zijn inhoudt. Alleen degene die er uitstekend geïnformeerd buiten staat ziet dat. Denk ik. 

‘Ik ben gezegend Ron’ zeg ik. Ik meen het, maar anders dan hij zich voor kan stellen. Ron kijkt mij aan. De glimlach is weg. Rustige ernst. Ik kijk in het gezicht van Christus. Drie seconden maar. Heb ik het dan toch verkeerd begrepen?

De deuren van de Sprinter gaan open. Ron klopt mij op mijn rug. Hij zegt verder niets.

In verwarring check ik uit. Meer dan een door mij gedroomde Christus heeft zich in het gelaat van een voor mij weerzinwekkende getoond. Op de fiets naar huis beleid ik; ‘Heer, ik weet het allemaal niet.’

De spiegel

‘Wat mij laatst overkwam!’

We zaten in een café aan de boulevard van Vlissingen. De barmedewerkster zette een nieuwe ronde pils neer op ons tafelje aan het raam. Het was net te fris om op het terras te zitten. Cor nam een slok en keek mij aan.

‘Je hoort het vaker, maar het ding is…’ Ik onderbrak Cor; ‘Het ding, Cor, je bent vijftig. Kom op! ‘Ja sorry’ vervolgde hij; ‘buurkinderen. Je hoort het de hele dag.’

Door mij afgeleid keek hij naar de bar. ‘Mooie meiden, verdorie, die hebben ze echt overal.’ ‘Dat houdt je hier binnen Cor’ merkte ik op. ‘Weet ik toch’ antwoordde hij en ik besloot verder mijn mond te houden. 

‘Het was vorige week donderdag. Ik moest thuisblijven want ze zouden de gang komen schilderen. Tot twaalf uur hoefde ik niemand te verwachten. Ik had dus alle tijd om de ruimte leeg te ruimen. Die mooie lamp die er al hing toen ik het huis kocht, je hebt hem gezien, haalde ik om ruimte te bieden van het plafond, maar de spiegel die er ook al hing liet ik hangen. Veel te zwaar om er in je eentje af te pakken. Dat moesten de mannen samen maar doen.

Ik zette alvast koffie en om tien over twaalf liet ik de schilders binnen. Ze dronken wat, snoepten van de gevulde koeken die ik speciaal van de bakker had meegenomen en daarna gingen ze aan het werk.

Ik liep de trap op naar mijn studeerkamer en was van plan daar voorlopig niet uit te komen. 

Toen ik de deur opende schrok ik enorm. Een nogal wit uitgeslagen man, zat in mijn bureaustoel die hij in de richting van het raam dat op de achtertuin kijkt gedraaid had.

‘’Hebben ze de spiegel al van de muur gepakt?’’ vroeg hij. Verbouwereerd antwoordde ik dat ik dat niet wist en dat ik wel even wilde kijken.’

‘Zei je dat?’ merkte ik op.

‘Op zo’n moment reageer je spontaan’ zei Cor. ‘In ieder geval liep ik een paar treden naar beneden en ik zag dat ze nog bezig waren met plastic op de mozaïekvloer te leggen. Over de gestalte zei ik niets toen ik de schilders de opdracht gaf om de spiegel niet van de wand te halen. Ze haalden hun schouders op, mompelden iets over onpraktisch, maar ik was opdrachtgever en ik moest het zelf maar weten.

Ik opende wederom de deur van mijn studeerkamer. De wit uitgeslagen man had zich naar de deuropening gekeerd, keek mij vragend aan en ik schudde mijn hoofd; nee.’

‘’Ze hebben de spiegel laten hangen. Goed zo. Doe wat je wilt met die gang maar haal de spiegel nooit van de muur.”

Met dat hij dat zei werd zijn gestalte vager en verdween tenslotte binnen enkele seconden.

Binnen de kortste tijd waren de schilders klaar. De lamp hing weer en voorzichtig hadden ze om de spiegel heengewerkt. Het zag er heel goed uit! De mannen ruimden op en vertrokken.’

‘En wat deed je toen Cor?’ vroeg ik. ‘Dacht je dat het verhaal klaar was’ zei hij. ‘Het gekke is, toen de schilders weg waren keek ik in de spiegel en in plaats van mezelf zag ik de witte man. Ik moet geschrokken gekeken hebben, hij keek geschrokken. Trok ik een grimas, dan grimaste zijn spiegelbeeld. Hij werd mij, maar alleen in die spiegel.’

‘Bij jou ook.’ zei ik. Cor dronk zijn glas leeg. Ik wist niets te zeggen dan ‘en nu?’ ‘Ja, nu.’ antwoordde hij. ‘Nu zitten we er mee.’

Ik stak een hand in de lucht en de barmedewerkster kwam naar ons toelopen. ‘Nog twee bier…tenminste…’ zei ik terwijl ik naar Cor keek. Hij keek naar de barmedewerkster en knikte ja. Ik bestelde nog twee bier.