Ron heeft, zoals men dat wel noemt, godsdienstwaanzin. Eigenlijk beter gezegd, Ron is gek en zijn gekte uit zich in te pas en te onpas getuigen van zijn geloof.
Ik zit op een tweepersoons plek in een volle Sprinter, vlak bij de cabine van de machinist, relatief ver van de deuren af. Ron stapt binnen. Ik had hem toevallig al op het perron zien staan. Hij zag mij niet. Met een grote lach op zijn gezicht sprak hij, iets te dichtbij staand, joviaal met een jonge vrouw. Zij bloosde wat, probeerde afstand te houden, maar ook niet bot te zijn. Wat hij zei kon ik nog niet horen, maar toen de deur open ging hoorde ik hem ‘amén!’ zeggen. De vrouw fladderde wat met haar hand en verdween in de drukte van de treincoupé.
Mensen om hem heen voelen direct aan dat Ron een beetje anders is en kijken stuurs net van hem vandaan, gaan net iets te duidelijk op in wat hun telefoon hen te bieden heeft, waardoor het juist opvalt dat ze niets zien, maar onrustig afwachten.
Waar Ron contact kan maken maakt hij contact. Net voor hem staat een moeder met een kind in de kinderwagen. Ron lacht naar het kind, maakt wat geluidjes richting haar en neigt door zijn knieën als het kind door hem afgeleid haar knuffel laat vallen. Ron pakt de knuffel, houdt hem vast en praat via de knuffel met het kind. Zij strekt haar armpjes uit naar de knuffel en Ron geeft haar de knuffel terug, aait haar over haar hoofd en staat, vriendelijk lachend naar het gezicht van de moeder, op. Zij glimlacht, zichzelf niet zo goed een houding kunnen gevend terug en Ron grijpt dit contactmoment aan om een praatje te maken.
Vanaf mijn weggestopte plaatsje zie ik dit aan. Hoe komt het toch dat mensen op hun hoede zijn als Ron in de buurt is, ook als ze hem niet kennen? Hij trekt de aandacht. Altijd. Hij is vrij. Te vrij. Hij kijkt mensen aan met een blijmoedige uitdrukking en kan zomaar; ‘Mag ik jou iets vragen?’ zeggen of, ‘Je bent mooi.’ tegen een al dan niet mooie vrouw van welke leeftijd dan ook opmerken. Daarna volgt dan vaak een gesprekje, uit ongemak van de aangesprokene niet bruut afgekapt, waarin hij snel bij Jezus uitkomt. Allemaal met een goedmoedigheid of hij Jezus zelf is. Nee, dat hij Jezus zelf is denkt Ron niet. Hij ziet zichzelf wel als een discipel die niet anders kan dan over Jezus praten.
De Sprinter is inmiddels drie stations verder. Ik weet dat Ron er bij de laatste uit gaat. Mijn vouwfiets staat bij de deur waar hij nog staat. Ik kan niet om hem heen en loop zijn richting uit. Ron ziet mij en roept verheugd ‘Ha broeder!’. Zoals ik al vertelde ken ik Ron. Ik zat ooit in dezelfde kerk die hij nog steeds bezoekt. Zelf ga ik niet meer naar de kerk, maar omdat ik het altijd makkelijk wil houden spreek ik met hem nog altijd de taal van die gemeenschap. Ik vind het wat gênant, maar ik voel liever zelf ongemak dan dat ik het risico loop dat ik Ron een ongemakkelijk gevoel geef; al is dat laatste praktisch onmogelijk.
De trein is nog steeds vrij vol en ik besluit vriendelijk te zijn maar toeschouwers toch duidelijk te maken dat ik één van hen ben en ik antwoord ‘Ha Ron, ook klaar met werk?’ ‘In dienst van de Heer maakt vrij broertje.’ antwoordt Ron en hij pakt gelijk door met ‘Is die mooie vouwfiets van jou?God is goed voor zijn kinderen. Amén?’ Ron lacht vriendelijk en kneed mij in mijn schouder.
Ron en ik zaten op dezelfde jeugdvereniging waar Ron ook al een buitenbeentje was. Niet als veroorzaker van ongemak, maar als de Christen die je eigenlijk zelf ook zijn moest. Ron was het van nature. Ik niet. Ik was al te menselijk en van een ongemak werd dat voor mij steeds meer juist het nastrevenswaardige.
Ron zit niet in een kramp, heeft geen moeite om wel ín de wereld, maar niet ván de wereld te zijn. Ron is onbekommerd de gek dat het echt christen-zijn inhoudt. Alleen degene die er uitstekend geïnformeerd buiten staat ziet dat. Denk ik.
‘Ik ben gezegend Ron’ zeg ik. Ik meen het, maar anders dan hij zich voor kan stellen. Ron kijkt mij aan. De glimlach is weg. Rustige ernst. Ik kijk in het gezicht van Christus. Drie seconden maar. Heb ik het dan toch verkeerd begrepen?
De deuren van de Sprinter gaan open. Ron klopt mij op mijn rug. Hij zegt verder niets.
In verwarring check ik uit. Meer dan een door mij gedroomde Christus heeft zich in het gelaat van een voor mij weerzinwekkende getoond. Op de fiets naar huis beleid ik; ‘Heer, ik weet het allemaal niet.’