Het cafébezoek

Aan de bar in een buitenwijks café zat een sjofel geklede man in zijn halflege glas bier te staren. Het was tegen drie uur in de middag. Mijn plasje moest ik met een consumptie betalen en zo vond ik mezelf net om de hoek aan de bar waar de man, een veertiger, een sigaretje begon te draaien die hij later vast voor de deur zou oproken. Het was stil, geen muziek, verder geen klanten. De barman rommelde wat in het keukentje en ik genoot van het gevoel van ergens veilig niet thuishoren.

Het sigaretje was gedraaid. De man nam een viltje van de bar, hield deze op zijn kant tussen zijn vingers en sloeg er zacht maar resoluut eenmaal mee op het hout. Niet om de aandacht van de kastelein te trekken, meer als startpunt voor een gesprekje of monoloog. Er kwam niets. Automatisch zei ik; “tsja”. 

De man keek nog eens in zijn glas, nam een slok en zei zo voor zich uit; “Ik moet maar eens gaan, het oefenkind staat zo voor de deur.” Hij stond op, hief zijn hand achteloos mijn richting uit, riep de kastelein een korte groet toe en verliet het café. Door het raam zag ik dat hij zijn sigaretje opstak en wegliep. 

Ik dronk mijn biertje uit, rekende af en vervolgde mijn weg.

Cursus Italiaans (GT)

Ook dit jaar hadden Douwe en zijn verloofde Rita hun vakantie in Toscane doorgebracht. Verliefd op elkaar, verliefd op Italië nam thuis het gewone, routineuze leven weer zijn gang. De fles daar heerlijke, maar hier wat vlakke, Italiaanse wijn was op, het Belgische biertje begon weer te bevallen.

Op hun wekelijkse zaterdagse ronde door de binnenstad speurden ze in hun favoriete winkeltjes naar interessante afgeprijsde boeken. Geen vangst! Toch een beetje teleurgesteld wandelden ze langs de tijdelijke tentoonstelling van schilderstukken naar de uitgang van de grote boekwinkel waar Rita een foldertje van de Volksuniversiteit uit een rek aan de muur greep. Meestal belanden dit soort foldertjes in een zijvak van een tas waar je ze weken later wat verkreukelt tegenkomt en ongelezen de papierbak in gaan.

De reis zat echter nog vers in het geheugen, de melancholie gierde door hun wezen, de inschrijving kwam op het programma!

Thuis, met verse broodjes haring voor de lunch, kroop Douwe met een kopje espresso achter de laptop en vond al snel de cursus Italiaans die beider interesse gewekt had. Over twee weken begon de eerste les, acceptabel tarief. Italiaans voor beginners (ST) zat vol, Italiaans voor beginners (GT) bood nog ruimte.

Benieuwd naar het programma togen Douwe en Rita veertien dagen later, een donderdagavond, naar het cursuslokaal. Wie zou hun docent zijn; een volbloed Gabriella Tebaldi of een teleurstellende Gerhard Treurhuis? 

Ze waren wat laat. Lege koffiekopjes in de hal voor de lesruimte. De deur was dicht. Douwe klopte zacht, geen gehoor. Douwe klopte wat harder. Niets. Rita nam het initiatief en opende de deur voorzichtig. Samen staken zij hun hoofden om de deur en wat ze zagen was een in deze context voor hen zo vervreemdend schouwspel dat ze zich plompt op hun tenen, terwijl dat absoluut niet nodig was, uit de voeten maakten.

In een nabijgelegen café  kwamen ze boven een beker warme chocolademelk met slagroom wat tot zichzelf. Wie had dat gedacht, (GT) gebarentaal.

Het been

Hij wist niet wat hem overkwam. Hij liep met zijn zwarte vuilnisbakkenrasje Boris over een voetpad tussen schoolgebouwen door en voelde ineens een krankzinnige scheut pijn in zijn rechterbovenbeen. Hij zakte door dat been en viel op wat een dunne stok leek te zijn die zich daardoor verder door zijn vlees boorde. Hij schreeuwde het uit en kronkelde over het pad. Een felle, niet afnemende pijn, hij dacht aan een zenuwbaan, dwong hem om te bewegen zoals migraine ook tot bewegingsdrang kan leiden.

‘Help, help, ziekenwagen’ schreeuwde hij uit en hij jammerde in paniek ‘oh God, God, oh God wat een pijn. Maak mij af. Niet meer dit! Verlos mij!’

Het plein van de nabijgelegen school stroomde vol kinderen die zich blijkbaar niet in de lokalen hadden laten houden. Een conciërge rende met een mobiele telefoon op hem af en probeerde met hem te praten terwijl hij 112 belde. Met Frans, de gewonde, viel echter amper te praten en de conciërge kon zelf redelijk goed zien hoe de zaken er voor stonden. Een pijl, zoals je die in Westerns ziet, stak diep in het been. Van achter, zo’n tien centimeter onder de bil.

Kinderen riepen ‘daar, daar is hij!’ en ja, op een meter of tien van waar Frans lag stond een jochie van een jaar of elf met een voor zijn lichaamslengte nogal forse handboog die er heel wat professioneler uitzag dan wat hij zelf op die leeftijd met zijn vader in elkaar knutselde.

De meester van groep zeven vloog op de jongen af en de concierge hield zich verder met Frans bezig die nog steeds over het pad kronkelde. Er was weinig bloedverlies. De wond sloot zich als het ware enigszins om de schacht.

Een week later. Frans lag met flinke koorts in het ziekenhuisbed. Aanvankelijk leek de situatie, hoewel die ernstig genoemd moest worden, niet op die manier dramatisch dat de behandeling naar een situatie moest worden gebracht die drastisch genoemd kon worden. De pijl was verwijderd, er was van alles kapot in zijn bovenbeen dat chirurgen operatief zo goed mogelijk probeerden te herstellen, maar waarschijnlijk door de pijl zelf, was de boel gaan ontsteken en wel zo buiten de perken dat er besloten was het been van Frans te amputeren.

Frans, door koorts en medicatie niet helemaal bij zijn positieven, werd zo goed en zo kwaad als het ging over het noodzakelijke besluit ingelicht. Meer dan een buurvrouw die voor Boris zorgde had hij niet en zij zat op dit moment naast zijn bed.

Wat Frans ook vond en hoe hij zich ook bij voelde, hij wist dat het niets uitmaakte en hij hield het voor zichzelf. De buurvrouw, Ineke, wilde wel praten en Frans, de verpleegkundige en de chirurg hoorden een van de situatie van Frans afdwalend verhaal over haar eigen ellende aan. Hij knikte ter compensatie van zijn gêne begripvol naar haar en herhaalde in zijn hoofd continu de uitroep ‘hou op!’ en dat overstemde de aandacht die hij voor haar verhaal leek op te brengen. 

Frans keek naar de vorm van zijn rechterbeen dat onder het laken lag en hij stelde zich voor dat hij voortaan alleen nog de vorm van zijn linkerbeen zou zien. Hij besefte dat hij aan zijn been gehecht was. Het litteken op z’n onderbeen door een ongelukje met de fiets opgelopen toen hij ,nu dertig jaar geleden, van een lagere school vriendje naar huis fietste, de drie moedervlekjes op rij in z’n lies, zijn knie die niet speciaal mooi was maar wel zo vertrouwd dat er afstand van doen nogal pijn deed. Toen hij aan zijn tenen dacht moest hij huilen. ‘Mijn tenen’ jammerde hij zacht. 

De buurvrouw hield op met vertellen en keek hem verbaasd aan, de chirurg keek naar de deken maar de verpleegkundige zag hem in het gezicht en glimlachte bemoedigend. ‘Ik begrijp het meneer.’ zei ze zacht en legde haar hand voorzichtig op zijn linkerbeen. Het gebaar troostte hem.

Een paar uur later werd Frans naar de operatiekamer gereden. De buurvrouw had blijkbaar afscheid genomen, hij kon het zich niet herinneren. Op zijn nachtkastje werd, terwijl hij onder narcose gebracht werd, de krant neergelegd die hij tijdelijk in het ziekenhuis liet bezorgen. Hij had er op pagina negen in kunnen lezen dat het jochie met de boog de hond had willen raken die een paar weken daarvoor in het voorbijgaan vervelend had geblaft toen hij net geconcentreerd op een bankje in de voortuin een kinderboek van zijn opa zat te lezen. Arendsoog. 

Oudjaarsavond 2999

Het is koud. Drzjl staat op het punt om naar huis te gaan. De avond valt tegen. Hij heeft met vrienden afgesproken en hij ging er wel een beetje van uit dat Sdpjl ook mee zou komen. Ze is altijd van de partij maar vanavond blijkbaar niet. Bzvjl, die haar ook wel ziet zitten, is uit z’n sas. Drzjl loopt nog achterom, daar wil ze wel eens met vriendinnen staan. Geen vriendinnen, geen Sdpjl.

Nadat Drzjl met een smoesje afscheid nam van zijn vriend Bzvjl en de rest, hen alvast een gezonde millenniumwisseling toewenste, gaat hij weer achterom en spreekt Bwikj, de daar vaak en nu ook rondhangende drugsverslaafde, aan of hij in ruil voor een kleine tegemoetkoming iets voor Drzjl kan betekenen. Dat kan Bwjkj wel.

Sdpjl loopt Straat 12 op en neer. Het is dé hoofdstraat van de uitgaanswijk in Eyo. In steegjes die op de hoofdstraat uitkomen hangen witte mensen rond. Met hun melancholieke ogen staren ze je aan terwijl ze wezenloos voor zich uit brabbelen. Sdpjl merkt ze amper op maar dan schiet er eentje naar voren en spreekt haar aan. Het is Bwjkl, een vreemd snuiter. Wit, maar uit ouders van kleur. Zijn vader had er alles aan gedaan om hem gewoon geaccepteerd te krijgen. Het leverde hem alleen maar spot op want was Bwjkl wel van hem? Bwjkl was van de witten en met wat hulp van verdovende middelen legde Bwjkl zich er bij neer. De jongeren kennen hem echter nog van school en zo staat hij nog altijd met een been, hoe onbelangrijk ook, in de wereld van kleur. 

Sdpjl krijgt van hem te horen dat Drzjl haar op het dakterras van de Westtoren verwacht. 

Hoewel Sdpjl zich wat meer van de millenniumwisseling voorgesteld had schat zij haar kansen dat het nog beter kan worden dan samen met Drzjl slecht in. De Westtoren staat drie blokken verderop hogerop de flank van de heuvel waarop Eyo ligt. Het dakterras biedt een prachtig uitzicht op de stad en haar eindeloos omringende water waarop de maan in deze wolkeloze nacht weerschijnt. 

Drzjl drinkt een drankje. Als hij Sdpjl in het oog krijgt zwaait hij naar haar. Zij zwaait terug en loopt over het niet heel volle terras op hem af. Ze bedankt hem ervoor dat hij om haar vroeg. Ze rekenen snel af en nu is zij deze millenniumnacht nacht voor hem. 

Een vreemde geschiedenis

Normaal is hij niet zo moeilijk maar dit weet hij toch niet luchthartig op te pakken.

Snel ritst Jan de toegang van zijn groenplastic tuinkasje dicht. Het was al weken dicht geweest en hij zou het na nu nog weken dicht kunnen houden. Was hij opgemerkt? Van buiten de tuin waarschijnlijk niet. Het kasje staat dicht op de heg en er moest maar net iemand van boven uit een raam op de achtertuinen staan te kijken om hem te hebben zien schrikken. Wat hij binnen in het kastje zag leek hem ook niet op te merken. Het zijn de hete uren van de dag en er hangt een grote rust over de buurt. Voor zijn tuin en kas gaat dat ook op.

Die nacht, hij kan niet slapen, laat zijn vrouw slapen en staat beneden voor het keukenraam dat uitzicht op de achtertuin biedt. In het kasje gloeit zwak licht en hij ziet een kleine schaduw als in een wajangspel bewegen. Jan wendt zijn blik af. Natuurlijk kan hij het niet blijven negeren maar wat te doen?

Rond tien uur ‘s ochtends gaat hij op het kasje af. Voor de zekerheid heeft hij een schep uit de schuur gepakt. Je weet gewoon niet wat je kunt verwachten!

Wederom ritst hij de toegang tot het kasje open. Het wezen, hij weet er even geen ander woord voor, kijkt hem monter aan en nodigt hem binnen. Hij, want het is een hij, is nog kleiner dan onze held gisteren in de snelheid opgemerkt dacht te hebben. Hij zit op een blad van onkruid waarvan Jan niet weet wat het precies is maar het groeit welig in hun tuin. De kleine baas babbelt er ondertussen lustig op los. Of Jan ‘s ochtends vroeg ook zo naar koffie verlangt? Hoe hij denkt over de katten in de buurt en of Jan verder nog plannen voor de zomervakantie heeft?

Niet groter dan een flesje Flügel is hij denkt Jan en hij onderbreekt het mannetje door zichzelf onhandig voor te stellen; ‘Jan ben ik. Ik bedoel, ik ben Jan.’
‘Dat weet ik toch.’ zegt het manetje, net of Jan met oud nieuws komt. ‘Ik ben jou, dus hoe zou ik niet kunnen weten wie ik ben?’

De grote Jan staat perplex, heft zijn vinger op en denkt over een tegenargument. Wat kleine Jan zegt is echter zo vreemd dat er met goed fatsoen niet tegen te argumenteren valt. Eigenlijk heeft hij geen antwoord, alleen verbazing en dat straalt hij dan ook uit.

Kleine Jan, die nog niet klaar over koffie bleek te zijn, vraagt hem om wat in de keuken te halen. Een borrelglaasje vol is meer dan voldoende. Wel een beetje melk erbij.

Grote Jan besluit van het verzoek gebruik te maken door de tijd die hij nodig heeft om het in te willigen aan nadenken te besteden en hij loopt naar de keuken.

Dit kan helemaal niet! Dit is buiten het voorstelbare. Wat is hier aan de hand? Snel loopt hij naar boven waar zijn vrouw, Aagje, de was opvouwt. Hij vertelt haar de geschiedenis maar zij is niet verbaasd; ‘Kende jij hem niet dan? Mijn Aagje ken ik al heel mijn leven. Ze is er nu even niet maar dat komt omdat ik nu met jou praat.’ Ze is er alleen voor mij en Jan is er alleen voor jou.’.

Jan loopt met een borrelglaasje vol koffie terug naar de tuin. Kleine Jan staat voor het kasje en grote Jan vertelt hem wat hij en Aagje bespraken. Kleine Jan kende Aagje noch kleine Aagje. Kleine Jan bestaat alleen voor grote Jan zoals kleine Aagje voor grote Aagje bestaat.

Ik lees het verhaal over Jan en zijn kabouter en ben blij dat dit soort gekkigheid alleen in ons hoofd kan bestaan, hoewel dat voor velen helaas zo werkelijk is dat er geen realiteit tegenop kan.