Ik open de deur en schrik. Veel te dicht op mij staat een man. Een blik, vreselijker waanzin dan ik mij ooit voor had kunnen stellen. In zijn hand een klauwhamer. Ik weet dat de hamer midden op mijn schedeldak zal inslaan. Ongelooflijke pijn.
‘Jezanach, ik hoor u. Wat zegt u? Ik versta u niet! Jezanach, ik heb u nodig. Voed mij. Ben bij mij. Ik verlang zo naar uw woorden maar ik begrijp u niet! Jezanach, verlos mij! Borbodan zit mij op de hielen. Zijn stank, overal. Pijn, verdomme, ik voel hem aan mijn huid. Weg, Borbodan! Verdwijn! Ik sla je. Mijn Thuranshamer is geduldig.’
Wat een belachelijke droom! Goddomme, waar ben ik?
‘De ruimte. Ik ben in de ruimte.’Ik zweet. Nee, ik stink niet. Wat is dit? Is ruimte water? Een knoop, of is dit geen knoop. Een strik. Dat is wat anders! Ik stik maar ik adem. Tegenstellingen, alles is tegenstelling. Ik moet nu fietsen. Mijn bel is stuk dus hoe moet dat dan? Dan maar roepen. Hallo! Hallo! Een beetje stiller, de winkels zijn al open.’
Een trappenhuis. Dat het zo ver moest komen! Ik heb hier gewoon in mijn broek zitten zeiken.
‘Wetenschappers weten nog maar van één ding heel veel. Dat kan ik niet hebben! Kraan heeft zeker twee betekenissen. Dat is toch om gek van te worden! Jezanach, ben ik mooi? Mijn ribben, waar zat de rib die vrouw werd? Nee, niet uit mij. Dat weet ik ook wel! Een hoofd! Weg Borbodan. Zit niet zo te loeren!’
Ik word hier te oud voor. Een dieptepunt. Pieslucht. Eerst weg hier.
‘Wat stink je! De aardbeien waren lekker maar wat moet ik dan? Ik lach je uit Borbodan! Hier ben je. Daar, nu heb ik je!’
